Voor het mogen boren van een put is het doorlopen van een uitgebreid administratief proces vereist. Hier zijn meerdere partijen bij betrokken. Op de diverse onderdelen van dit proces wordt hieronder verder ingegaan.
Een aardwarmtebedrijf mag geen putten aanleggen zonder een opsporingsvergunning. De minister van Economische Zaken en Klimaat verleent een opsporingsvergunning op grond van de Mijnbouwwet. De provincie geeft een advies af aan de minister, en betrekt daarbij ook de betreffende gemeente(n) en het waterschap.
Een opsporingsvergunning zorgt ervoor dat er maar één partij tegelijkertijd actief mag zijn in een gebied. De minister kan de opsporingsvergunning weigeren om redenen die in de Mijnbouwwet staan. Deze redenen (weigeringsgronden) zijn samengevat:
- vanwege de technische en financiële (on-)mogelijkheden van de aanvrager
- vanwege de wijze van opsporen
- bij gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin
- vanwege conflicten met de regelgeving, structuurvisies of ruimtelijke ordeningsplannen
- vanwege financiële draagkracht van de aanvrager
- om reden van de veiligheid van omwonenden
- om reden van natuur en milieu
De vergunning geeft de betrokken vergunninghouder(s) en het gebied aan. De minister kan ook extra voorschriften verbinden aan de vergunning. Zo kan hij bijvoorbeeld bepaalde technieken of activiteiten verplichten of juist verbieden voor (delen van) het gebied. Er kan meer dan één vergunninghouder zijn maar er is altijd maar één vergunninghouder naar de overheid verantwoordelijk voor het uitvoeren van de werkzaamheden; dit is de zogenoemde ‘operator’.
De minister kan in sommige gevallen de opsporingsvergunning wijzigen. De vergunning kan ook op verzoek van een vergunninghouder wijzigen. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als het bedrijf het vergunningsgebied wil wijzigen (verkleinen) of wanneer meer partijen betrokken worden of als een andere partij operator wil worden. De minister kan de opsporingsvergunning ook wijzigen of in dringende gevallen intrekken. Wijziging of intrekking van een vergunning kan aan de orde zijn als omstandigheden of inzichten (in bijvoorbeeld het gebruik van bepaalde technieken of bij bodembeweging) zijn gewijzigd. Het vergunde gebied kan dan worden aangepast of er kunnen nieuwe verplichtingen of beperkingen aan de vergunning worden verbonden.
Een wijziging van de activiteit (bijvoorbeeld winnen in plaats van opsporen) of het gebied groter maken kan nooit met een wijziging van de vergunning. Daarvoor moet er een nieuwe aanvraag worden ingediend bij de minister. Verlenging van een vergunningstermijn kan alleen als de vastgestelde termijn voor de vergunning onvoldoende blijkt om de activiteiten te voltooien.
Binnen vier weken na de verlening van de opsporingsvergunning moet de operator een werkplan indienen bij de inspecteur-generaal der mijnen (Staatstoezicht op de Mijnen, SodM). Dit werkplan geeft een overzicht van de belangrijkste activiteiten die de komende vijf jaren worden voorzien voor het vergunningsgebied. In elk geval bevat het werkplan:
- een overzicht van de voornaamste mijnbouwactiviteiten die de komende vijf jaar worden voorzien
- een uitgebreid overzicht van de mijnbouwactiviteiten die het eerstkomende jaar worden voorzien zoals verkenningsonderzoek, boringen, eventuele constructiewerkzaamheden
- een ‘health & safety plan’
- een actueel organisatieschema inclusief de verantwoordelijke personen
- kaarten van de structuur van de ondergrond
Op het moment dat de operator de daadwerkelijk activiteiten wil uitvoeren is een omgevingsvergunning nodig en eventueel een MER. Bij een omgevingsvergunning wordt gekeken naar bijvoorbeeld bouwvereisten, effecten voor het milieu en de ruimtelijke inpassing (dit zijn zaken die niet of beperkt bij een opsporingsvergunning aan de orde zijn gekomen).
Op het moment dat de operator een put wil boren en aanleggen (maar ook voor het wijzigen of uitbreiden van een put) moet hij een omgevingsvergunning aanvragen. Voor het testen, onderhouden of buiten gebruik stellen van een boorgat is geen aparte omgevingsvergunning nodig. De minister van Economische Zaken en Klimaat is het bevoegd gezag, en degene die de omgevingsvergunning verleent. Hij besluit op de aanvraag voor een omgevingsvergunning op basis van een uniforme voorbereidingsprocedure. Het plan wordt dan zes weken ter inzage gelegd, en een belanghebbende kan hierop een reactie geven, ook wel een zienswijze indienen genoemd. Bij de omgevingsvergunning hebben de betreffende provincie en gemeente(n) een algemeen adviesrecht. Als de minister bij het verlenen van een omgevingsvergunning wil afwijken van het bestemmingsplan of een inpassingsplan wordt een 'Verklaring van geen bedenkingen' van het college van burgemeester en wethouders respectievelijk gedeputeerde staten gevraagd.
Bij de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een put moet de minister beoordelen of een milieueffectrapport (MER) nodig is. Dat moet er voor zorgen dat het milieubelang volwaardig meeweegt in de voorbereiding en besluitvorming over activiteiten die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Wanneer er een MER nodig is, moet dit samen met de aanvraag voor de omgevingsvergunning worden ingediend bij de minister. De operator zal dus eerst de minister op de hoogte moeten stellen van zijn voornemen om een omgevingsvergunning aan te vragen. Vervolgens zal de minister beslissen of de operator een MER moet opstellen. Wanneer de boring niet in gevoelig gebied is voorzien is dit meestal niet nodig. Operators mogen ook vrijwillig een MER opstellen.
* De afkorting ‘m.e.r.’ verwijst naar de procedure, ‘MER’ verwijst naar het rapport zelf. M.e.r. wordt in het stuk niet gebruikt